Tijdens mijn wiskundelessen behandelen we nu statistiek. Vaak de bekende knikkers-in-vaas-vragen, maar ook hoe groot de kans is dat je zes gooit met een dobbelsteen.
Een van mijn leerlingen liep vast bij de kansberekeningvragen die gingen over een spel kaarten.
Vraag: “Hoe groot is de kans dat je 1 van de vieren uit het pak speelkaarten pakt?” (Er wordt daarvoor wel wat benodigde voorkennis geboden, totaal aantal kaarten, hoeveel kaarten van schoppen, klaveren, ruiten en harten)
Leerling: “Hoe weet ik nou hoeveel vieren er in zitten?”
Ik: “Speel je nooit kaartspellletjes?”
Leerling: “Nee! Vroeger wel heel veel, nu niet meer. Maar ik weet dat niet meer hoor.”
Leerling: “Kunt u geen vragen over speelkaarten in de toets doen?”
Klasgenoot: “Ik heb vorige week leren pesten.”
Ik: “Wat goed, jongen!”
Weer een ander: “Ik ben alleen goed in echt pesten, maar dat mag dan weer niet.”